Europese Bever - Castor fiber
Soortgroep: Zoogdieren Familie: Bevers (Castoridae) Genus: Castor Status: inheems, Soort Zeldzaamheid: Zeldzaam
Ook bekend als: Bever
________________________________________
Kenmerken
De bever, met een lichaamslengte van 70-100 cm en een gewicht van 15-35 kg (gemiddeld 18-20 kg), is het grootste knaagdier dat in Vlaanderen (en ook Europa) voorkomt. De staart is 25-37 cm lang en 12-16,5 cm breed (korter en breder bij de mannetjes dan bij de vrouwtjes), dorso-ventraal afgeplat en bedekt met schubben (enkel de wortel is rond en behaard). De dichte pels varieert van helder bruin, grijsbruin of donkerbruin tot geelachtig bruin of soms zwart. Bevers zwemmen beter dan ze lopen. Dit doen ze met de achterpoten (17-20 cm), de voorpoten tegen het lichaam gedrukt en de staart als roer. De voor- en achterpoten hebben 5 tenen en bevers hebben - in tegenstelling tot de beverrat - zwemvliezen tussen alle tenen van de achterpoten. De voorpoten hebben sterke klauwen om te graven. Aan de tweede teen van beide achterpoten hebben bevers een dubbele nagel, die ze gebruiken bij het poetsen van de vacht. Ze blijven meestal 2-3 min. onder water, tot maximum 20 min. Ze maken zacht kreunende of blazende geluiden en slagen met de staart op het water als alarm. Ze hebben - net als beverratten - kleine ogen en oren en oranje, eeuwig groeiende tanden. Ze zien slecht, maar hun reukzin is daarentegen goed ontwikkeld. Neus, ogen en oren liggen hoog op de kop, zodat ze bij gevaar onder water kunnen schuilen, met enkel het bovenste deel van de kop boven water. Bij het duiken worden neus en oren afgesloten. Ze hebben 2 paar tepels op de buikzijde. In tegenstelling tot alle andere zoogdieren, heeft de bever een cloaca en dus geen afzonderlijke anus en urogenitaalopening.
In de literatuur wordt deze soort, op basis van verschillen in schedelmaten, onderverdeeld in 8 ondersoorten, overeenkomstig de 8 Palearctische relictpopulaties. Andere auteurs spreken slechts van 4, 2 of zelfs geen ondersoorten. In Europa komt nog een andere beversoort, de Canadese bever (Castor canadensis Kuhl, 1820) voor. Deze uitheemse soort verschilt licht van de Europese bever in lichaamsbouw, fysiologie en gedrag, maar in het veld zijn beide soorten moeilijk te onderscheiden.
Ecologie
Biotoop en voedselkeuze
Bevers zijn semi-aquatische knaagdieren, die leven langs rivieren, meren, vijvers, moerassen, sloten, oude rivierarmen en grindgaten, waar toegang tot water en vegetatie het ganse jaar door gegarandeerd is. Ze zijn eigenlijk bosbewoners, maar kunnen goed overleven in landbouw- en zelfs stedelijke gebieden. Ze lijken zich weinig aan te trekken van lawaai en komen soms zelfs voor in parken en op campings langsheen rivieren. Bevers vereisen een minimale waterdiepte van ongeveer 0,5-0,8 m (in Duitsland gemiddeld 0,8-1,0 m). Als het water te ondiep is of te snel stroomt, bouwen ze dammen die bestaan uit bomen, takken en modder, en soms worden ook stenen en plantenstengels gebruikt. Deze dammen worden gebouwd in stromende beken die niet te breed zijn (tot 5 m) om voldoende diep stilstaand water te krijgen, zodat ze een hol of burcht kunnen bouwen met veilige ingangen onder water en het water niet bevriest tot op de bodem. Zo ontstaat er een meertje dat meerdere hectare groot kan zijn en tot 1-1,5 m diep. Vooral bij wisselende waterstand wordt op deze manier een constant waterpeil verkregen. Door erosie, sedimentatie, ontstaan van allerlei stroompjes, verplaatsing van de bedding van de waterloop en doorbreken van dammen ontstaat een sterke structuurvariatie. Meestal wordt de Canadese bever beschouwd als een soort die veel sneller en grotere dammen bouwt dan de Europese bever. Toch zijn ook Europese bevers in staat om grote dammen op te werpen (in Wallonië tot 100 m lang en 2 m hoog). In Vlaanderen zijn de meeste rivieren diep genoeg, zodat er waarschijnlijk enkel op kleinere zijrivieren dammen zullen gebouwd worden.
Bevers zijn strikte planteneters, die beschikken over speciale bacteriën in de blindedarm om houtige gewassen te kunnen verteren. Ze hebben een voorkeur voor zachte houtsoorten, zoals wilg, populier en berk. Ze gebruiken bast, twijgjes en bladeren als voedsel, en grotere takken om burchten en dammen te bouwen. Bevers kunnen per dag ongeveer 2 kg wilg (bladeren inclusief) opeten en ongeveer 600-700 g schors. Ze kunnen zowel ganse bomen omknagen als bomen ringen door de bast rondom op te eten. Ze verkiezen dunne boompjes (< 8 cm diameter), maar kunnen zelfs bomen met een omtrek van 1,5 m omknagen. Bij het knagen laten ze grove spaanders achter. Om vorstperiodes door te komen, leggen ze een wintervoorraad aan van takken onder water, waar ze nog gemakkelijk bij geraken als het wateroppervlak bevroren is. Daarnaast eten ze ook wortelstokken van water- en moerasplanten en allerlei struiken en zijn ze verzot op fruitbomen (waarvan ze zowel bast als afgevallen fruit eten). In de zomerperiode eten ze ook allerlei water-, moeras- en landplanten (grassen, kruiden, varens, ...). De kruiden zijn een belangrijke bron van natrium en fosfor. Een gevarieerd dieet zou heel belangrijk zijn om de opstapeling van allerlei secundaire stoffen in het lichaam te vermijden en om giftige stoffen af te breken. Ook cultuurgewassen (bv. maïs, biet, graan, kool) worden gegeten als de akkers dicht tegen het water liggen. Bevers foerageren vooral dichtbij de oever (tot 20 m ver, zelden 100 m ver). Bij een studie in de Rhône bevond 83,5 % van de omgeknaagde bomen zich binnen 4 m van de oever. In een andere studie werden wilgen enkel vlakbij de oever en de burcht gegeten, terwijl verder weg andere houtsoorten meer gegeten werden. In de Dijlevallei werd onder andere vraat aan wilg, populier, els, groot hoefblad, maïs en zelfs naaldbomen waargenomen.
Naast vraat ontstaan er door betreding ook wissels (minstens 30 cm, tegenover ongeveer 15 cm bij beverrat) en glijplekken langs steile oevers.
Verblijfplaatsen
Bevers hebben bij steile, lemige rivieroevers een voorkeur voor holen, die ze graven met de voorpoten en de tanden. Een hol bestaat uit een nest van 1,2 m breed en 40-50 cm hoog, met een korte gang van ongeveer 35 cm diameter naar buiten toe. Soms is er ook een zwemgang naar de ingang van het hol. Deze holen kunnen verward worden met holen van beverratten, die ook een grote ingang hebben (tot zelfs 70 cm diameter). Als de oever te vlak is, kan het gebeuren dat het nest instort en bovenaan afgedekt wordt met een hoop takken. Het toelaten van vee tot op de oever van waterlopen en vijvers kan nadelig zijn voor bevers, omdat het vee de holen kan doen instorten. Bevers bouwen enkel burchten bij een te harde ondergrond of te lage oevers (in meren en beken). Deze burchten bevinden zich meestal op de oever, maar kunnen ook in het water liggen. Een burcht bestaat uit takken, twijgen, modder en plantendelen, en kan tot 2-3 m hoog zijn en een omtrek hebben van 12 m. Ingangen van zowel holen als burchten liggen onder water en worden enkel bij laag water zichtbaar. Dit is, samen met de eventuele ligging in het water, een beveiliging tegen predators. Bevers houden geen winterslaap, maar kunnen bij vorst wel wekenlang in het nest blijven, dat zeer goed geïsoleerd is.
In Vlaanderen verblijven de bevers tot nu toe hoofdzakelijk in holen, omdat de rivierdijken voldoende steil zijn. Onder andere op een vijver in het Grootbroek (Huldenberg) werd een kleine oeverhut gevonden. Daarnaast maken ze ook legers in voldoende hoge oeverbegroeiing (in de Dijlevallei o.a. Japanse duizendknoop).
Sociale organisatie en activiteit
Bevers zijn vooral tijdens de schemering en ’s nachts actief. Van mei tot augustus verlaten ze de burcht in de vroege avond (in de herfst reeds in de namiddag) en keren tussen 3 en 6 u ’s morgens terug. In rustige gebieden kunnen ze ook overdag actief zijn. Ze leven in familiegroepen bestaande uit een volwassen koppel (3 jaar en ouder), jongen van dat jaar en jongen van het jaar ervoor (1 jaar). Een kolonie bestaat zo uit 2 tot 10 dieren. Soms blijven de jongen van 2 jaar oud ook nog aanwezig in de kolonie. De grootte van de territoria (bezet door een kolonie, koppel of individu) varieert afhankelijk van de habitatstructuur, het seizoen (grootst in de zomer), het voedselaanbod en sociale factoren, gaande van 0,5 tot 12,8 km oever. De territoria worden agressief verdedigd, waardoor nieuwe dieren moeten wachten tot er een territorium vacant komt of disperseren. Oudere dieren zijn hierbij steeds dominant over de jongere. In de winter neemt de lengte van het territorium af, zodat het gebied gepatrouilleerd kan worden zonder conditieverlies. De grenzen van het territorium worden meestal gemarkeerd door geurposten en lage hoopjes van modder, bladeren en twijgen, die langs de oevers en de dammen gemaakt worden. Op deze modderhoopjes wordt het castoreum of ‘bevergeil’ (geproduceerd in de castor- en anale klieren) uitgescheiden, wat roodachtige vlekken geeft.
Dichtheden variëren sterk, afhankelijk van habitatkwaliteit en menselijke druk (bv. 0-5 kolonies/10 km waterloop of 0,06-0,2 kolonies/km²). Bij een geherintroduceerde populatie in Zweden was de koloniegrootte afhankelijk van de dichtheid, omdat de dispersie later gebeurde als de populatiedichtheid hoger was en vroeger als ze lager was. De dieren leken tijdens de dispersie ook eerder op zoek te gaan naar een partner om mee voort te planten dan naar een territorium van hoge voedselkwaliteit. Volgens andere studies (Polen en Nederland) daarentegen zouden, bij kolonisatie van een nieuw gebied, de bevers die eerst aankomen de voedselrijkste en grootste territoria innemen, ten koste van de bevers die daarna arriveren. Jonge dieren die op zoek gaan naar een eigen territorium, trekken via het waterlopennetwerk gemiddeld 5,8-30 km ver, tot zelfs 170 km en meer. Voor de Elbe-bevers werd gevonden dat ongeveer 8 % van de disperserende dieren tussen 100 en 170 km ver ging en dat ongeveer 50 % minder dan 25 km aflegde. Deze dispersie kan meerdere maanden duren. Zo kunnen solitaire dieren zich vestigen ver verwijderd van bestaande populaties en er jarenlang overleven in afwezigheid van een partner en dus ook zonder voortplanting.
Dispersie kan gehinderd worden door allerlei barrières. Hoogteverschillen van meer dan 60 cm zouden al voldoende zijn om een bever te verhinderen weer naar boven te geraken. Het meest problematisch zijn grote kunstwerken in de waterlopen met gebetonneerde wanden (zoals hydro-elektrische installaties) of ondertunneling van de waterloop over honderden meter bij het passeren van bebouwde gebieden. Andere studies, waarbij de bevers er in slaagden gebieden voorbij dergelijke barrières te koloniseren, spreken dit echter tegen en doen vermoeden dat het dispersievermogen van de bever groter is dan tot nu toe gedacht. In de Gelderse Poort (Nederland) zwemmen ze bijna dagelijks door een onder water staande buis van 100 m en er zijn ook verschillende bevers van op de beek de Argentine (Waals-Brabant) een oude molen kunnen passeren tot in Vlaams-Brabant.
Voortplanting en overleving
De paring vindt plaats van december tot maart, met de geboorte 105-107 dagen daarna. De jongen blijven 4-6 weken in het nest en worden 3 maand gezoogd. Het mannetje en de jongen van het jaar ervoor helpen bij het verzorgen van de jongen tijdens de eerste 4-5 weken. De jongen disperseren op 21-22 maand, vlak voor de tweede voortplantingsperiode. Op het eind van de zomer komen de ouders en hun nieuwe jongen samen om het nest te herstellen en een wintervoorraad aan te leggen.
Deze monogame dieren planten zich vanaf de leeftijd van 3 jaar eenmaal per jaar voort en hebben telkens 1-6 (gemiddeld 2-3) jongen. 50-70 % van de vrouwtjes neemt jaarlijks aan de voortplanting deel. Hoe hoger de dichtheid, hoe kleiner de worpen zijn. Ook vervuiling (bv. cadmium) en mogelijk voedsel van te lage kwaliteit zouden de voortplanting nadelig kunnen beïnvloeden (zoals gesuggereerd wordt voor de Biesbosch in Nederland). Dit wordt echter tegengesproken door een ander onderzoek, waar in de nieren van de bevers een cadmiumconcentratie werd aangetroffen die bijna 10 maal zo hoog was als in de Biesbosch, terwijl dit de voortplanting niet leek te beïnvloeden, waarschijnlijk door de hoge habitatkwaliteit.
Bevers worden gemiddeld 7-8 jaar oud, tot 16 en zelfs 35 jaar. Ook hier weer (maar slechts gebaseerd op weinige studies): hoe hoger de dichtheid, hoe hoger de sterfte (behalve voor de eenjarige dieren). Doodsoorzaken zijn predatie door grote carnivoren (jongen kunnen gevangen worden door vos en everzwijn), ongelukken door vallen van omgeknaagde bomen, intraspecifieke agressie, droogte en overstromingen (tijdens dracht en zoogperiode - mei-augustus - kan hierdoor 50 % van de jongen sterven), ziektes en parasieten, verward geraken in vislijnen, verkeer (30 % van de sterfte in een bepaalde studie), stress door verstoring en onderhoud van waterwegen. In het jaar na de herintroductie van de bevers in de Biesbosch werd de doodsoorzaak in de helft van de gevallen toegeschreven aan infecties ten gevolge van een verzwakt immuunsysteem door de stress van de verplaatsing. De groei van de geherintroduceerde populaties in Frankrijk, Nederland, Polen, Duitsland en de voormalige USSR verschilt sterk, gaande van -6 tot 63 %.
Nut en schade
Bevers worden beschouwd als dieren die door hun levenswijze voor een sterke structuurvariatie in hun leefgebied zorgen, met een hogere biodiversiteit voor gevolg. Door het bouwen van dammen zorgen zij ervoor dat er een moerassig biotoop ontstaat,waar allerlei dieren (vissen, amfibieën, ongewervelden) en planten kansen krijgen om zich te vestigen. Een familie bevers kan jaarlijks een grote hoeveelheid hout oogsten als voedsel (bv. in Polen ca. 900 kg bomen per familie per jaar).
Door hun levenswijze kunnen bevers dus wateroverlast en vraat- en graafschade veroorzaken. Er zijn echter allerlei preventieve maatregelen mogelijk om schade te vermijden en de bever weer een plaats te geven in ons dichtbevolkte landje zonder dat de bevolking er al te veel problemen van ondervindt. Vraatschade kan vermeden worden door natuurvriendelijke oeverzones van minstens 20 m breed te laten ontwikkelen, omdat de bevers hun activiteit vooral daar gaan concentreren. Indien het aanleggen van een oeverstrook niet mogelijk is, kan schade aan landbouwgewassen vermeden worden door een raster aan de oeverzijde te plaatsen. Schade aan boomgaarden, boomkwekerijen, plantages (bv. populieren) en ook individuele bomen kan eveneens vermeden worden door er een afscherming (gaasdraad of elektrische afsluiting) rond aan te brengen. Een alternatief is het insmeren of bespuiten van de bomen met een afschrikmiddel, maar dit werkt enkel als de bever alternatief voedsel (dus andere bomen) heeft om aan te knagen.
Schade aan dijken kan eveneens vermeden worden door minstens 20 m te laten tussen de waterloop en de dijk. Bij lokale ondergraving van dijken kan deze afgerasterd worden met een breedmazig metalen gaas, of kan er een verharde (bv. met stenen) afscherming gemaakt worden. Om te vermijden dat de bevers de ganse dijk gaan doorgraven, kan er een plaat of gaasdraad verticaal in de dijk geplaatst worden. Daarnaast kunnen ook kunstburchten gebouwd worden, die zo geconstrueerd zijn dat er geen risico is op dijkschade.
Afbreken van een dam zonder de bever te verwijderen, heeft niet veel zin, omdat de bever de dam weer gaat opbouwen en hierbij dus nog eens extra knaagschade veroorzaakt. Wat wel mogelijk is om het waterniveau weer te verlagen, is het plaatsen van een drainagebuis in de dam, zodat het water nog wel door kan, maar er een minimale waterdiepte van 0,5 m blijft. Omdat de bever een beschermde diersoort is, mag een dam trouwens niet zomaar afgebroken worden. De Waalse regering moest in 2000 zelfs een Ministerieel Besluit uitvaardigen om een dam te mogen verwijderen, omdat een woning bedreigd werd door het tegengehouden water.
Verspreiding
Een recent verspreidingskaartje van deze soort krijg je door rechts in het menu op "Kaarten" te klikken. Hieronder vind je informatie over de verspreiding in de vorige atlasperiode (1987-2002).
De Europese bever verdween in Vlaanderen in 1848. In de herfst van 2000 keerde hij voor de eerste keer sinds lange tijd terug naar Vlaanderen, afkomstig van een officieus geïntroduceerde populatie, net over de grens met Wallonië (Rixensart). Sindsdien kwamen er meer en meer beversporen langs de Dijle en de Laan in Vlaams-Brabant, en werd het aantal bevers geschat op 3 tot 5 individuen. In april 2003 vond opnieuw een officieuze vrijlating van 20 Beierse bevers plaats, ditmaal langs de Vlaamse Dijle en Laan. Ten minste 2 van deze bevers doorkruisten de stad Leuven. Eén ervan werd in juni 2003 doodgeschoten op meer dan 30 km van de vrijlatingsplaats (Lubbeek). De tweede werd waargenomen in juli 2003 in de Demer nabij Diest (op meer dan 45 km) en opnieuw in oktober 2003 in Lummen (12 km verder) op dezelfde rivier. Sinds de zomer van 2003 kunnen overal langs de Dijle en Laan ten zuiden van Leuven beversporen worden teruggevonden. Eveneens werden op de IJse, een andere zijrivier van de Dijle, sporen gevonden. In het zuidoosten van de provincie Limburg, op de Berwijn (Voeren) en de Maas, werd minstens één bever waargenomen sinds eind 2002, waarschijnlijk afkomstig van een andere geïntroduceerde Waalse populatie. In de toekomst mogen we ook bevers verwachten van de (ditmaal officieel) geïntroduceerde populatie in Nederland, net ten noorden van de Grensmaas.